Wat was dat?
– Huh?
Wat dat was.
– …
Word ’s wakker.
– Wat?
Wat was dat?
– Wat?
Ik hoorde iets.
– Hè?
Stil ‘s.
– Wat is er allemaal?
Ik dacht dat ik iets hoorde.
– Hoorde je iets of dacht je dat je iets hoorde?
Ik hoorde iets.
– Wat dan?
Weet ik het?
– Waar leek het op?
‘Waar leek het op?’ ‘Wat was het?’ bedoel je.
– Wat was het?
Weet ik veel!
– Mens, het is drie uur ’s nachts.
Je gaat toch niet–Ga je nou weer gewoon slapen?
– …
Beneden staat iemand de keukendeur te saboteren en jij slaapt rustig verder? Wat ben jij voor een vent?
– Er staat daar niemand te saboteren.
Hoe weet jij dat zo zeker?
– Dan hadden we het wel gehoord.
Ik heb het gehoord!
– Je hebt een moker nodig om door dat glas te komen.
Een moker?
– Bij wijze van.
Misschien was dat wat ik hoorde.
– Een moker?
Zo klonk het wel.
– Hoe klinkt een moker dan?
Echt, het was een moker.
– We hebben vorig jaar op alle ramen en deuren nieuwe sloten laten zetten voor dat politiekeurmerk, je moet wel van hele goeie huize komen om nu nog bij ons in te breken.
Wie zegt dat hij niet van goeie huize komt?
– Wie?
Die man die op dit moment aan het keukenraam staat te frutten!
– Ach, er valt toch niks te halen bij ons.
En als hij naar boven komt en je vrouw pakt en je kind ontvoert?
– Goed, ik ga al.
Graag.
– …
O, Robert?
– Ja?
Als er nou geen inbreker is, neem even wat van die roomyoghurt mee, als je toch beneden bent.
– …
En een lepel! Vergeet de lepel niet. Een theelepeltje, niet een eetlepel.
– …
En framboosjes. Wil je er wat framboosjes op doen?
– …
O en kijk eerst even op de datum. Ik weet niet of ze nog wel kunnen, die framboosjes.
En?
– Niks. Ik heb overal gekeken. Hier, je yoghurt.
Je bent de framboosjes vergeten.
– O, sorry. Welterusten.
Maar…
– …
Robert?
– Ja?
– Ik hoor weer iets.