– Met Mariëtte.
Mariëtte, hallo, met Robert. Herinner je je me nog?
– Robert?
We hebben elkaar in de bios ontmoet.
– Het spijt me, je moet me even helpen.
Jij was met een vriendin en ik was met mijn collega Hans.
– Er gaat niet echt een belletje rinkelen.
Vier weken geleden. Op een vrijdag.
– Waar was dat, zei je?
In de bioscoop. Die film met die cabaretier.
– O ja, ik weet welke je bedoelt.
Jullie zaten voor ons. Jullie irriteerden je aan ons en toen werd jij kwaad. Je weet toch nog wel wie ik ben? Ik was die huisarts. Hans ook, Hans is ook huisarts.
– Ah, de heren doktoren.
We zijn daarna oesters gaan eten. Jij zei dat je die nog nooit gegeten had.
– Wat waren jullie irritant zeg.
Fijn, je weet het nog. Ik was die met dat donkere haar. Hans is die wat gezette, beetje gedrongen man.
– Jij zei toen dat oesters cholera konden overbrengen, weet je dat ook nog?
Ik ben blij dat je het nog weet. Ik vond het een heel leuke avond en ik vroeg me af hoe het met je was.
– Ik ben hartstikke ziek geworden die dag daarna.
Ja, ik had ook een kater. We hebben veel witte wijn gedronken.
– Ik dacht dat ik cholera had. Je had gezegd dat ik binnen zes uur cholera kon hebben.
O jeetje. Maar je bent nu weer beter?
– Ja, nu wel weer.
Geweldig, geweldig.
– Ik was vreselijk misselijk. Je zei dat ik een shock zou krijgen en dat belangrijke organen ineens niet meer zouden werken.
Maar cholera komt hier toch helemaal niet voor?
– Hoe moet ik dat weten?
Ja, sorry. Hé, heb jij misschien zin om te vieren dat je weer beter bent? Ik en Hans gaan vanavond weer naar de bioscoop. Heb jullie zin om mee te gaan?
– Je begrijpt toch wel dat ik daar nu helemaal geen trek meer in heb?
Je hebt me toch je nummer gegeven?
– Dat was voordat ik ziek werd.
Dus je hebt geen zin?
– Nee.
Mag ik dan misschien het nummer van die vriendin van jou die er toen bij was? Hoe heet ze?… Hallo? … Ben je er nog? … Hallo?